Ik ga dood. Wie durft daar nog met mij over te praten?
Als je doodgaat merk je hoe moeilijk het is voor mensen om normaal over de dood te praten. Waar komt dat lege, nutteloze taboe toch vandaan? Door schrijver en journalist Henk Blanken.
Henk Blanken schreef dit artikel voor de Correspondent. Meer lezen van de Correspondent? Ga naar decorrespondent.nl/code/henkblanken en voer deze code in voor een gratis proefmaand: HB24.
Hoe het nou gaat met mij?
Wat wil je horen?
Dat ik dertien jaar na mijn diagnose inmiddels zo vaak val dat het al bijna begint te wennen… tot ik weer eens struikel over een losliggende tegel of met de hak van mijn linker- op de tenen van mijn rechtervoet ga staan.
Hilarisch, ja. Om je kapot te lachen.
Tot nog toe hield ik er niet méér aan over dan een bebloede kop, wat gekwetste ribben en een gekneusd ego. Lulliger is dat ik onderweg mijn spraak kwijtraakte. In de trein laten liggen misschien, met mijn zwartvilten fedora.
Zonder die hoed voel ik mij naakt, maar wat bén ik nog als ik niet langer uit mijn woorden kom, of die woorden niet uit mij?
Verder mag ik niet klagen, al word ik wel wat cholerisch van die vraag.
Hoe gaat het nu?
Dat zien ze toch…
Stel ik hen teleur omdat ik ‘er nog zo goed uitzie, voor jouw doen dan, hè’?
Ik neem dit mijn vrienden niet kwalijk. Zelf zag ik ook niet hoe mijn kont kromp en mijn billen gingen hangen als de oogleden van een hoogbejaarde filmdiva.
Heb ik soms een slechte dag? Dan gaat het morgen vast wel beter, toch?
Wat een benarde onzin.
Want het gaat morgen niet beter. En volgende week ook niet.
Het wordt alleen maar minder.
Toen columnist Martin Bril bij De Wereld Draait Door vertelde over de slokdarmkanker die hem fataal zou worden, moet hij al hebben voorzien dat we hem voorlopig niet zouden vergeten.
Ik zie Bril nóg voor me. Zijn melancholieke glimlach.
Welke schrijver kan er nou op vertrouwen dat zijn naam tot in lengte van jaren elke lente één dag lang op ieders lippen ligt?
Hoewel Bril niet zelf het woord bedacht voor de lentedag waarop alle vrouwen als bij toverslag ineens een rok dragen, met daaronder blote benen, haalde het dankzij hem wel de Van Dale.
Eeuwiger roem valt een stukjesschrijver niet ten deel.
Toch moeten we Martin Bril vooral gedenken als de man die een ander begrip ontmaskerde. Door het zo openhartig over zijn aftakeling te hebben, liet hij zien hoe bespreekbaar de dood inmiddels was geworden, ook op primetime, ook wanneer het niet over de Haagse dood ging – die van zorgkosten en euthanasiewetgeving – maar over het naakte sterven, de intieme dood, de dood die krimpt en rimpelt, de dood die onder je huid kruipt.
Bril toonde aan dat het ‘taboe op de dood’ leeg was. Hooguit zit er nog ongemak in de weg, maar je kunt het er best over hebben. Probeer het maar, leek hij te zeggen, als een koopman op de Albert Cuyp die zijn handel aanprijst. En doe er je voordeel mee.
In de voorbije anderhalve eeuw is de dood – dat wil zeggen: de mythische dood, het residu van de verhalen die we elkaar al sinds de schepping vertellen – méér veranderd dan in alle eeuwen ervoor. Van de schim bleef een nog dunnere schim over.
Die aftakeling begon toen de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) inzag dat de christelijke God dood was, of ten minste ongeloofwaardig – wat mij in Zijn geval even funest lijkt.
Eeuwenlang waren ze twee handen op één buik geweest, God en de dood, hadden ze good cop en bad cop gespeeld, de Dikke en de Dunne, Jekyll en Hyde. Nu bleek de dood, anders dan God, méér te zijn dan een verhaal; aards als het gereutel waarmee hij zich aankondigt, prozaïsch als de blauwpaarse lijkvlekken waaraan we hem herkennen, samen met de koude voeten, de open mond en de smalle neus.
Nagenoeg niets weten we over de dood. Waaróm we doodgaan of waar de persoon is gebleven die zo-even nog samenviel met die tachtig kilo knoken, pezen, huid en hersenen? We kunnen er slechts naar gissen, zoals we ook nog altijd niet weten wat ‘dood’ is, anders dan het adjectief dat de toestand beschrijft van een lichaam waaruit iets geweken is – het leven, de ziel – dat we ook al niet begrepen.
We hebben de dood in de seculariserende samenleving ontdaan van de Bijbelse ballast van hemel en hel, we hebben hem ‘onttoverd’. Maar zijn we er ook minder bang van? Mij leek dat vanzelfsprekend.
Ik haalde opgelucht adem toen ik rond mijn vijftiende begreep dat God de mens niet had geschapen, maar dat wij Hem hadden bedacht. Niet langer hoefde ik bang te zijn voor wat mijn bevindelijke grootvader, ouderling in de gereformeerde kerk, ons beloofde aan hel en verdoemenis wanneer hij bulderend bad tot zijn wrekende God.
De filosoof en schrijver Bert Keizer wil hier niet aan. Als de arts die hij ook was, weet Bert Keizer uiteraard hoe de dood eruitziet. Een stijf lijk – rigor mortis – dat binnen een etmaal ontspant, opzet tot het openbarst, en dan leegloopt.
Toen ik hem eens vroeg of hij bang was van de dood, legde hij zijn handen op tafel. Kijk toch eens hoe mooi, dat mechaniek.
Had je het liever niet geweten?
‘Het is juist zo afschuwelijk omdat ik precies weet wat de dood achterlaat. Dat heeft, denk ik, niets met doodsangst te maken, maar alles met hoe ik de onafwendbaarheid van de dood ervaar.’
Toen hij vorig jaar aanzat bij een van de ‘Berlagesessies’ zei Keizer dat hij de dood maar ‘een slecht arrangement’ vond.
Nee, bang voor de dood was hij niet, ‘maar ik vind mijn verouderende lichaam geen feest om naar te kijken’.
Keizer, de zoon van een katholieke middenstander, verliet het geloof en bekeerde zich tot The Beatles, Bertrand Russell en Samuel Beckett: ‘Met hel en verdoemenis heb ik nooit geleefd, maar met het eeuwige leven, een leven na de dood, wel. Dat lijkt me nog altijd ideaal. Het slaat helemaal nergens op, maar toch zou ik het wel willen.’
Ik ga dood en dat doe ik al vanaf de dag in juni 2011 waarop een neuroloog, handen in zijn zij, een modekoning langs de catwalk, taxeert hoe ik van de wachtruimte naar zijn spreekkamer slof.
Hij weet genoeg.
Parkinson.
‘U gaat er niet dood aan’, zegt hij.
Maar het loopt wel lullig af, schiet mij te binnen.
Dat je kerngezond moet zijn en over een ijzeren gestel dient te beschikken om te overlijden aan parkinson, en niet al jaren eerder aan een hartinfarct, longkanker of wintergriep, weet ik dan nog niet.
Nu ben ik een man van nog geen 65 met parkinson, een nekhernia, een klapvoet, diabetes en een falend hart dat futloos het bloed door mijn verkalkte kransslagader pompt.
Soms hoop ik dat dat hart er bijtijds de brui aan geeft. Nee, nu nog niet. Want ook doodgaan went, als je er de tijd voor krijgt. Maar als de wanen het ellendige, half demente einde van parkinson aankondigen, mogen ze van mij de aed laten hangen.
Reanimeer mij dan maar niet.
Waar komt toch het idee vandaan dat de dood zo onbespreekbaar is? Hoe ontstaat een taboe? En hoe komen we er weer vanaf?
Als Nietzsche in zijn parabel ‘De dolle mens’ een dwaas laat uitroepen dat ‘wij’ God ‘hebben vermoord’, doorbreekt hij een taboe: de ondenkbare gedachte dat God dood kan, niet zoals wij, maar wel als concept, of als eender welk merk – zoals Buckler ‘dood’ kon.
Van een taboe is sprake wanneer iets not done is, of onbespreekbaar. Het hóórt niet. Seks tussen personen van hetzelfde geslacht was lang taboe. Seks tussen broer en zus, of boer en varken, is dat nog.
Loop je een taboe op, als samenleving zeg maar, als een venerische aandoening waarbij je zelf ook niet helemaal vrijuit gaat? Of overkomt het je?
De dood laat het koud. Hij haalt nog altijd een perfecte score van 100 procent, zei Bert Keizer. Bovendien: wat kan hem nou gebeuren? De dood kan zelf niet dood.
Bijna duizend jaar lang, claimt de Franse historicus Philippe Ariès (1914-1984), was de dood even alomtegenwoordig als vertrouwd. In zijn boek Het uur van onze dood, zet hij uiteen waarom de plattelander in de middeleeuwen zich zo kalm neerlegt bij zijn lot.
Die heeft het niet voor het uitkiezen. En het leven na de dood zal vast beter zijn dan het tranendal ervoor. Bovendien sterft niemand alleen. Het hele dorp komt aan je sterfbed buurten.
Ook een openbare terechtstelling krijgt het karakter van een social event, waarbij niemand zich ongemakkelijk voelt – behalve de terechtgestelde uiteraard.
De middeleeuwer vreest hem niet, welnee, hij is dol op de dood.
Philippe Ariès beleeft zijn finest hour als hij reconstrueert hoe de ooit zo gewone dood eind negentiende eeuw omslaat in zijn tegendeel. De historicus maakt aannemelijk dat het verbod op het begraven van doden in of bij de kerk méér is dan een hygiënische maatregel.
Kort na 1800 raken kerk en kerkhoven zo eivol dat de geur van ontbinding afdwingt dat men zijn doden verbant naar de rand van de samenleving. Maar ‘de grote ontdekking’ van Ariès was dat die verbanning een voorbode was van een heel nieuwe omgang met de dood.
Nog geen eeuw later willen we überhaupt niets meer weten van de dood. Al te opzichtig rouwen roept ineens weerzin op. De dood krijgt, zegt Ariès, ‘iets verborgens’. Hij spreekt van ‘de verboden dood’.
Je sterft niet langer thuis, maar in een ziekenhuis, discreet, hygiënisch en geurvrij – en alleen. Zoals je je ook in besloten kring laat cremeren.
Waarom moffelen we de dood weg? Uit schaamte? Of zwijgen we over de dood vanuit dezelfde hang naar beschaving die maakt dat we niet langer plompverloren op straat poepen?
En welke prijs betalen we?
Het taboe op de dood, of het misverstand dat ons collectieve ongemak aanziet voor een taboe, verhindert dat we doodgaan beschouwen als onderdeel van het leven. Het staat een goede dood in de weg, ontdekte journalist Barbara van Beukering.
Ze was 28 toen haar vader na een afschuwelijk ziekbed overleed aan darmkanker. ‘Hij leed vreselijke pijnen en ontkende dat hij dood zou gaan – hij kon het gewoon niet accepteren. Heel naar om te zien… hoe je vader in paniek, woede en verdriet het leven verlaat.’
Nog jaren had ze het er moeilijk mee. Schuldgevoel. Nachtmerries. Totdat ook haar moeder werd gediagnosticeerd met darmkanker. ‘Ik was 46. Mijn moeder heeft nog vier maanden geleefd, en van iedereen afscheid genomen. Ze berustte erin. Het was een heel warme, intieme, intense en zelfs vrolijke periode.’
De oud-hoofdredacteur van Het Parool schreef een mooi boek over doodgaan: Je kunt het maar één keer doen. ‘Op feestjes is het geen favoriet onderwerp, terwijl het volstrekt normaal zou moeten zijn ernaar te vragen: Vertel nog ’s, hoe is jouw zus nou eigenlijk overleden? Mensen voelen zich daar ongemakkelijk bij.’
Door het grote verschil tussen de dood van haar beide ouders kwam ze erachter hoe belangrijk de manier is waarop je doodgaat.
Voor de achterblijvers, bedoel je.
‘Ja. Voor mijn rouwverwerking. Die was… heel makkelijk.’
Wat is er nodig een goed sterfbed?
‘Dat mensen berusten in hun lot. En dat ze erover kunnen praten.’
Anderhalve eeuw na Nietzsche kúnnen we wel een goed gesprek voeren over de dood, maar gaan we het ongemak uit de weg omdat we – vermoed ik – het te druk hebben met dringender zaken, met leven bijvoorbeeld, óns leven welteverstaan.
De dood kan wachten.
Misschien moeten we opnieuw leren sámen dood te gaan, ook als in feite maar één van ons gaat sterven. Als we de dood kunnen delen, kunnen we allicht iets van hem leren. Hoe te leven, bijvoorbeeld.
We zouden al een heel eind zijn wanneer we één dag in het jaar probeerden het wél over de dood te hebben.
Op rokjesdag, zou ik zeggen.