Dit al begon na de publicatie van Darwin’s ‘The Origen of Species’ in 1859 waarin hij zijn evolutietheorie ontvouwde. Bewust repte hij hierin met geen woord over de implicaties die deze theorie had voor de mens. Dat deed hij pas veel later (1871: The descent of man en in 1872: Expression and emotions in man and animals). Anderen stelde na het verschijnen van ‘Origen’ die vraag veel eerder. Men stelde niet alleen de vraag wat de evolutietheorie voor de individuele mens betekende, maar ook welke implicaties die had voor het inrichten van de maatschappij. Er ontstond een soort socio-biologie met een wirwar van vaak haaks op elkaar staande theorieën waarin iedereen zijn gelijk onderbouwde met zijn interpretatie van Darwin. Deze verzameling van theorieën wordt wel met een containerbegrip aangeduid als het sociaal-darwinisme. Rassentheorieën en eugenetica nemen hierbinnen een prominente plaats in. Dit moet ook worden bezien tegen de achtergrond van een eind negentiende eeuw in brede kringen aanwezige angst voor degeneratie van de ‘eigen soort’ die vaak heel nationaal werd gedefinieerd. Met name in Frankrijk heerste deze angst. Met eugenetische ingrepen wilde men de mens weer ‘zuiver’ maken, verbeteren.

De toepassing van rassentheorieën en eugenetica verschilt echter aanzienlijk per land. Ondanks ‘veel lawaai’ in Groot-Brittannië en Frankrijk is hier nauwelijks eugenetische wetgeving van de grond gekomen, in tegenstelling tot de VS en Zweden (en later nazi-Duitsland).

In de voordracht zal de ontwikkeling van het sociaal-darwinistisch denken worden geschetst.

Na afloop stellen we ons de vraag of er overeenkomsten/verschillen zijn tussen deze periode van pogingen om de mens te verbeteren en ideeën die nu soms leven om met nieuwe technieken veranderingen in het genoom aan te brengen. Hebben we iets te leren van het verleden?

Ik hoop dat we op deze laatste bijeenkomst van dit half jaar onder het genot van een hapje en een drankje een goed samenzijn hebben en een vruchtbare discussie.